door Webredactie | mei 12, 2016 | Interviews
Framen is politieke noodzaak
Het klinkt best negatief: framing. Alsof de toehoorder er een beetje wordt ingeluisd, de werkelijkheid geweld aangedaan. En soms is dat ook zo, bevestigt Hans de Bruijn, politicoloog, jurist en hoogleraar bestuurskunde aan de TU Delft. Maar veel vaker is het een manier om vanuit politieke overtuiging een bepaalde opvatting over het voetlicht te krijgen. “Wie politiek bedrijft, framet.”

Hans de Bruijn
Hans de Bruijn is auteur van het boek ‘Framing. Over de macht van taal in de politiek’ (9e druk, Amsterdam 2015), en heeft een wekelijkse column over framing in de zaterdageditie van Trouw. Op het aankomende Voorjaarscongres van de VNG afdeling Utrecht is hij keynote speaker, en leidt hij de deelnemers eerst plenair en daarna in een workshop door zowel de theorie als de praktijk van een bewerkelijke werkelijkheid.
Want dat is waar framing in feite over gaat. “De politiek buigt zich over vraagstukken waarbij vaak geen sprake is van een objectieve werkelijkheid. Integendeel. Iedereen kijkt juist vanuit een bepaald perspectief naar de realiteit. En dat perspectief is gebaseerd op de eigen normen, waarden en opvattingen. Iemand met een VVD- of CDA-bril op kijkt anders naar de werkelijkheid en waardeert die ook op andere wijze dan een PvdA’er of een SP’er. En allemaal denken ze vervolgens na over de vraag in welke bewoordingen en met welke beelden de boodschap het beste onder de aandacht van het brede publiek kan worden gebracht. Iedereen heeft daarvoor zijn eigen frame.”
Framing is van alle tijden en gebeurt overal. En zeker niet altijd even overtuigend. De Bruijn: “De discussie rond global warming is hier een goed voorbeeld van. De wijze waarop wetenschappers daarover hebben gecommuniceerd leidde soms tot ontkenning van de problematiek door het publiek. Als het echt een door de mensheid veroorzaakt fenomeen is waarvan de goegemeente overtuigd moet worden, dan is het bijna je morele plicht om ook goed na te denken over een frame waarbinnen je die boodschap het beste kunt overdragen. Dat heeft men in dit geval verzuimd te doen.”
Let wel: framen is dus niet hetzelfde als liegen. “In het politieke debat wordt framen soms ten onrechte in een kwaad daglicht gesteld. Als een rechts iemand een stelling poneert zegt een links iemand al snel: hé, deze meneer framet. Of omgekeerd. Terwijl ze beiden alleen een punt willen maken. Zeker: framing maakt het doorgronden van de realiteit gecompliceerder, want wat is nu waar? Maar het zet tegelijkertijd de politieke discussie op scherp. Want een goed frame maakt direct duidelijk waar het de persoon die haar gebruikt om gaat.”
Zoals bijvoorbeeld in het vluchtelingendebat. “Degenen die van een stortvloed aan vluchtelingen spreken doen niet per se de werkelijkheid geweld aan”, aldus De Bruijn. “Vanuit een bepaalde politieke opvatting kun je namelijk best vinden dat er echt heel erg veel vluchtelingen naar Europa komen en dat Europa dat niet aan kan. Het frame van de tsunami wordt dan gebruikt om die overtuiging te benadrukken. Net zo goed als dat je vanuit een andere opvatting kunt benadrukken dat het hier om mensen gaat, die hulp nodig hebben.”
door Webredactie | mrt 3, 2016 | Interviews
In de gemeentelijke discussie over ouderenzorg speelt geld een veel te grote rol, vindt Niek de Wit, hoogleraar Huisartsgeneeskunde en afdelingshoofd van het Utrechtse Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen. “Het lijkt wel alsof de financiering bepalend is voor het beleid. Terwijl het juist omgekeerd zou moeten zijn.”

Niek de Wit
Trends in de ouderenzorg. Daarover ging de bijeenkomst van het NUZO (Netwerk Utrecht Zorg voor Ouderen) en VNG Utrecht, die donderdagmiddag 10 maart 2016 werd gehouden in de raadzaal van het gemeentehuis van Zeist. Niek de Wit was als huisarts een van de sprekers.
Sinds de zorg voor ouderen is overgeheveld naar de gemeenten staat het thema op lokaal niveau volop ter discussie. En dat is ook niet meer dan terecht, vindt De Wit. “Want het oudere deel van de Nederlandse bevolking wordt de komende decennia niet alleen steeds groter maar ook steeds ouder. In 2040 is gemiddeld 25 procent van de Nederlands 65 jaar of ouder. En in sommige delen van Nederland, zoals de Utrechtse Heuvelrug, is dat nu al het geval.”
Dat is vooral een positieve ontwikkeling, benadrukt hij. “Het is alleen maar prettig dat we met elkaar ouder worden en tegelijkertijd ook gezonder ouder worden.” Maar het is tegelijkertijd een feit dat ouderen gaandeweg toch steeds meer te maken krijgen met gezondheidsproblemen en de fysieke en geestelijke beperkingen die daar het gevolg van zijn.
“We hebben het hier over gezondheid in brede zin”, aldus De Wit. “Lichamelijk zowel als geestelijk. Het gaat enerzijds om artrose, diabetes, maar ook ernstiger aandoeningen als hart- en vaatziekten en kanker. Anderzijds gaat het over toenemende eenzaamheid en afnemende zelfredzaamheid. Terwijl ouderen juist dat laatste zo belangrijk vinden. Zij stellen zelf het behoud van hun zelfstandigheid boven de wens zo lang mogelijk te blijven leven.”
Zelfstandigheid als leitmotiv Het zo lang mogelijk behouden van de zelfstandigheid geldt dan ook als leitmotiv in de ouderenzorg. “Vanuit de medische wereld kijken we dan vooral naar de 5 tot 10 procent van de 65-plussers die als kwetsbaar te boek staan en een verhoogd risico lopen op complexe problemen. Daar moet vooral de zorg, maar ook de welzijnssector een adequaat antwoord op hebben.”
Voor gemeenten is het zaak om met name op de kwaliteit van leven te focussen. De Wit: “Waar ik mij vooral zorgen om maak, zijn de mensen die buiten de boot dreigen te vallen. Ouderen die geen beroep kunnen of willen doen op mantelzorg en langzaam maar zeker steeds meer vereenzamen. In elk systeem heb je te maken met mensen die er niet goed in passen. Maar je moet zorgen dat die groep niet te groot wordt. Want dat zijn de mensen die het eerste het slachtoffer worden als je de zaken niet goed regelt.”
Het lastigste daarbij is te bepalen wie wanneer ingrijpt. “Veel ouderen kiezen ervoor om relatief geïsoleerd oud te worden. Zij hoeven niet zo nodig meer op ieder buurtfeest voorop te lopen. Maar daarmee is nog niet gezegd dat je dan meteen als gemeente of huisarts bij ze op de stoep moet staan met de vraag of alles wel goed gaat. Dan wordt het bemoeizorg, en dat willen we ook niet. Je moet dus heel goed afwegen wanneer je ondersteuning gaat bieden. Dat geldt voor de huisarts, maar net zo goed voor de gemeente.”
door Webredactie | dec 13, 2015 | Interviews
Nee, er is niets mis met de relatie van Gedeputeerde Staten met de gemeenten in de provincie Utrecht. “De lijnen zijn kort, en we weten elkaar snel te vinden als er iets is”, stelt gedeputeerde Mariëtte Pennarts. “Maar het gaat nog beter als we erin slagen ook elkaars kwaliteiten optimaal te benutten.”

Mariëtte Pennarts
Het coalitieakkoord is nog altijd onderwerp van discussie in de Provinciale Staten. Maar voor gedeputeerde Pennarts, die met dit college haar tweede periode als provinciebestuurder namens GroenLinks is ingegaan, is dat geen beletsel om er al actief mee de provincie in te trekken. Onder het motto ‘In Verbinding!’ wil de provincie namelijk nadrukkelijk ook de banden met de bestuurders van de 26 Utrechtse gemeenten aanhalen.
“Vooropgesteld: we hebben het in Utrecht zo slecht nog niet”, aldus Pennarts. “We nemen makkelijk contact op met elkaar en zowel de samenwerking als de communicatie over en weer verloopt goed. We hebben gewoon geluk dat we hier een compacte provincie hebben. Als je met meer dan 60 gemeenten te maken hebt, wordt het toch een iets ander verhaal.”
Dat neemt niet weg dat er ruimte is voor verbetering. “We streven er als provinciebestuur naar om de verbinding met gemeenten de komende jaren nog beter te benutten om zaken voor elkaar te krijgen. Gemeenten en de provincie hebben allebei veel kennis en expertise in huis. Die moeten we beter leren kennen van elkaar, om er vervolgens ook meer gebruik van te kunnen maken. Want we staan in de provincie Utrecht voor een aantal bovenlokale opgaven waarvoor samenwerking dringend gewenst is.”
Vraagstukken
Het gaat daarbij niet alleen om de kwaliteit van de ruimtelijke ordening of de effecten van de Omgevingswet. “We hebben bijvoorbeeld ook een groot energievraagstuk op te lossen met elkaar. Daarin zouden we meer gezamenlijk kunnen optrekken. We zijn een topregio, maar de kunst is om dat in de toekomst ook te blijven, zonder in te hoeven leveren op leefbaarheid en mobiliteit. Daarvoor is meer samenwerking eveneens cruciaal.”
Recreatie is een bovenlokale kwaliteit waarvoor provincie en gemeenten elkaar ook keihard nodig zullen hebben. “Ik ben ervan overtuigd dat het niet gaat lukken om alle kansen te benutten die er op dit beleidsterrein voor het oprapen liggen als alle gemeenten het helemaal zelf willen doen. Net zo goed lukt het ook niet als de provincie haar wil van bovenaf wil opleggen. We zullen het echt samen moeten doen.”
Dat geldt ook voor een thema als cultuur. “Recent heb ik met twaalf gemeenten een Cultuurpact ondertekend, waarin we benoemen wat we met elkaar delen. Veel van wat gemeenten willen blijkt heel mooi aan te sluiten bij wat wij als provincie op de agenda hebben staan. Met het Cultuurpact zijn we in staat om mooie verbindingen te leggen.”
En ook de vluchtelingenproblematiek noopt tot samenwerking. Pennarts: “Provincie en gemeenten staan hierin schouder aan schouder: we informeren elkaar over alles wat er gebeurt en stemmen zoveel mogelijk met elkaar af. Met name ook op dit dossier is intensieve samenwerking niet alleen nuttig maar ook noodzakelijk. Maar dat wordt gelukkig ook door alle betrokkenen onderkend.”
door Webredactie | okt 15, 2015 | Interviews
In 2014 verruilde Patrick van den Brink het burgemeesterschap van IJsselstein voor de functie van directeur bestuurder van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Voor wie hem een beetje kent, kwam die overstap bepaald niet uit de lucht vallen. “Veiligheid ligt me nauw aan het hart.”

Patrick van den Brink
De strijd tegen criminaliteit en voor meer veiligheid mag gerust een rode draad in de carrière van Patrick van den Brink worden genoemd. Toen hij nog bij de politie in dienst was, in de hoedanigheid van raadslid en wethouder in Hilversum, en zeker ook na zijn benoeming tot burgemeester van IJsselstein.
Van den Brink: “Als het dossier openbare orde en veiligheid in de gemeenteraad van IJsselstein besproken moest worden, werd me bij voorbaat al een begrenzing van mijn spreektijd opgelegd. ‘Anders blijf je de hele avond aan het woord’, klonk het dan lachend.”
Het illustreert zijn betrokkenheid. “Het onderwerp leeft enorm bij me. En we hebben in IJsselstein ook goede resultaten behaald met de bestrijding en preventie van criminaliteit. Dat geeft absoluut een kick. Wanneer ondernemers, gemeente, de politie en de inwoners van een gemeente de handen ineen slaan, kan er heel veel worden bereikt.”
Vooral aan de preventieve kant van het verhaal. “Dat is misschien wel de belangrijkste vraag die we onszelf moeten stellen: wat kunnen we zelf allemaal doen om het veiliger te maken? Want laten we eerlijk zijn: een beroving of een woninginbraak heeft echt enorm veel impact. De verzekering vergoedt de materiele schade wel, maar veel mensen houden een gevoel van onveiligheid, op straat en in huis. Het is dus van groot belang om ook zelf de kans op slachtofferschap te verkleinen. En gelukkig zijn er ook allerlei maatregelen te treffen, waarmee dat kan worden bereikt.”
Overstap
Waarmee meteen de verklaring is gegeven voor zijn overstap op 1 december 2014 naar het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Dat centrum profileert zich immers als “een maatschappelijk betrokken partner voor iedereen die (beroepsmatig) bijdraagt aan een veiliger en leefbaarder Nederland. Of het nu gaat om preventie, handhaving of regelnaleving.”
Van den Brink: “Bij mijn herbenoeming als burgemeester, anderhalf jaar daarvoor, werd me gevraagd of ik me na mijn eerste periode van zes jaar voor eenzelfde periode aan IJsselstein wilde verbinden. Dat kon ik niet beloven. Want ik ontwikkel me net zoals ik hoop dat de stad zich ontwikkelt. En dan is het niet verstandig om de gemeente en jezelf voor nog eens zes jaar vast te leggen. Laten we elkaar niet gevangen houden in toezeggingen die we misschien niet waar kunnen maken, was dan ook mijn reactie. Wel heb ik daarbij direct aangegeven dat de kans dat ik naar een andere gemeente zou gaan bijna nul was. Ik had het namelijk prima naar mijn zin in IJsselstein. Een gemeente met een mooie omvang, groot genoeg om uitdagend te zijn voor een bestuurder en klein genoeg om het persoonlijk te kunnen houden.”
Toch begon het te kriebelen toen Van den Brink in de zomer van 2014 werd gepolst of hij interesse had voor de functie van directeur bestuurder van het CCV. “Dat zette me aan het denken: ik ben 47 en moet wel een beetje oppassen dat ik niet teveel in mijn comfortzone blijf hangen. Bovendien bleek de profielschets me op het lijf geschreven. Want ze zochten iemand met ruime ervaring in het openbaar bestuur, die aantoonbaar affiniteit had met veiligheid en criminaliteitspreventie.”
door Webredactie | apr 9, 2015 | Interviews
Het afbreukrisico van een gemeentesecretaris is ongeveer gelijk aan dat van een trainer in het betaald voetbal, stelt Piet van Elteren, vertrekkend gemeentesecretaris van Nieuwegein. “Net als een trainer is de gemeentesecretaris verantwoordelijk voor de prestaties van de club. En als de club niet presteert wordt hij er dus ook als eerste op aangekeken.”

Piet van Elteren
Van de 400 gemeentesecretarissen in Nederland moet jaarlijks 15 tot 20 procent voortijdig opstappen. Dat heeft alles te maken met de wijze waarop sommige collega’s het vak invulling geven, denkt Van Elteren. “Wie teveel de baas speelt en te weinig rekening houdt met zijn of haar omgeving zakt als eerste door het ijs.”
Na 40 jaar in het openbaar bestuur te hebben gefunctioneerd, waarvan 27 jaar als gemeentesecretaris, kan hij erover meepraten. “Er is geen school waar je even snel kunt leren hoe je dit beroep moet uitoefenen. Alleen door het te doen kun je erachter komen of je wel geschikt bent voor de functie. En dat bleek in mijn geval gelukkig zo te zijn.”
Niets wees er in 1975 op dat Van Elteren, geboren en getogen Utrechter en vers afgestudeerd socioloog, aan de vooravond stond van een langlopende carrière in het openbaar bestuur. Integendeel: hij was gewoon op zoek naar een baan en kwam uiteindelijk terecht op de post van beleidsambtenaar welzijn in de gemeente Oosterhout. “Eerder een toevalstreffer dan een bewuste keuze”, vindt hij zelf.
Maar het was er wel een, die Van Elteren in contact bracht met een wereld die hem op het lijf geschreven bleek. Na 2,5 jaar (“Brabant lag me niet zo”) verruilde hij de gemeente Oosterhout voor de gemeente Maarssen, om tien jaar later aan te treden als gemeentesecretaris in Leusden. Veertien jaar daarna volgde de overstap naar Nieuwegein, waar hij nu, dertien jaar na dato, ook weer afscheid van neemt.
“Eigenlijk ben ik overal veel te lang blijven zitten”, erkent hij. “Als gemeentesecretaris kun je beter na zes jaar weer om je heen gaan kijken. Organisaties mogen immers niet teveel aan je gaan wennen, want dan komt er een zekere sleetsheid in. In mijn geval lagen telkens privé overwegingen ten grondslag aan de keuze om langer te blijven, maar uit professionele overwegingen zou je het stokje eerder moeten overgeven.”
Feit blijft dat Van Elteren in Leusden en Nieuwegein langer op zijn post bleef, en het er al die jaren ook zonder kleerscheuren vanaf wist te brengen. Zijn verklaring: “Het lukt me kennelijk heel goed om op basis van mijn eigen persoonlijkheid ergens echt de baas te zijn. Als je voortdurend tegen je omgeving moet zeggen: iedereen moet naar mij luisteren want ik heb de meeste strepen, dan houd je dat maximaal een maand vol. Je hebt andere karaktereigenschappen nodig.”
Zelf werkt Van Elteren het liefst op basis van vertrouwen. “Door mensen het vertrouwen te geven dat ze hun eigen ding mogen doen en daarbij ook best fouten mogen maken haal je het beste in ze naar boven. Mijn enige voorwaarde is dat ze in gesprek blijven, met elkaar maar zeker ook met mij. Je moet in dit vak dus in de eerste plaats sociaal vaardig zijn. Een gemeentesecretaris moet goed kunnen inschatten hoe hij met mensen om moet gaan, om zowel de mensen als zichzelf zo effectief mogelijk te laten functioneren.”
Dat raakt niet alleen de relatie met de eigen medewerkers, maar zeker ook die met het college van burgemeester en wethouders. “Want ook daarmee vorm je als gemeentesecretaris een team. Met name de relatie met de burgemeester is van doorslaggevende betekenis. Die twee moeten zowel op menselijk vlak als op inhoud een klik met elkaar hebben.”
Daarnaast zijn er nog de Ondernemingsraad (“vergis je niet hoe belangrijk de OR tegenwoordig is”) en het eigen directieteam. “Dat zijn de drie gremia, die van grote betekenis zijn en waar een succesvolle gemeentesecretaris op een zo vaardige manier mee om weet te gaan dat er wederzijds commitment ontstaat, zowel bestuurlijk als in de eigen organisatie. Dat is volgens mij een van de belangrijkste succesfactoren.”
door Webredactie | feb 19, 2015 | Interviews
Gemeenten en provincies zijn meer dan ooit van elkaar afhankelijk. De Utrechtse Commissaris van de Koning Willibrord van Beek is dan ook optimistisch over het effect van de provinciale verkiezingen van 18 maart 2015. “De relatie met de 26 gemeenten in Utrecht is op dit moment erg goed, en dat zal na de verkiezingen niet anders zijn.”

Willibrord van Beek
Rijk, provincie, gemeenten: voor de bevolking maakt het volgens Commissaris van de Koning Willibrord van Beek allemaal weinig uit. “Die maakt veel minder onderscheid tussen wat de verschillende lagen allemaal doen. Er is gewoon één overheid die iets wel of niet doet.”
Juist daarom is het zo belangrijk om goed met elkaar samen te werken, vindt hij. “Nu is de taakverdeling de laatste jaren gelukkig een stuk duidelijker geworden. In het verleden deden provincies ook hele nuttige dingen, maar was een groot deel daarvan toch op gemeentelijk niveau gericht. Nu is, mede onder druk van financiële krachten, een duidelijke keuze gemaakt om als provincie minder beleidsonderwerpen op het bord te nemen.”
De posities zijn daardoor veel duidelijk geworden. “En dat heeft ons in staat gesteld om zowel bestuurlijk als organisatorisch fors af te slanken. Het college van gedeputeerde staten is van zes of zeven naar vier gedeputeerden gegaan, en de ambtelijke organisatie is teruggebracht van 850 naar 675 medewerkers. Dat zijn substantiële ingrepen, die alleen maar mogelijk waren omdat we heldere keuzes hebben gemaakt, en met gemeenten ook tot goede afspraken konden komen. Gevolg is wel dat we veel afhankelijker van elkaar geworden. Alles waar wij ons als bestuurders mee bezig houden raakt de kwaliteit van de overheid als geheel. Een goede relatie is dus cruciaal.”
In Utrecht verloopt de samenwerking erg goed, oordeelt Van Beek. “Daar doen we als provincie ook echt ons best voor. We zijn goed benaderbaar, en de lijnen zijn kort. Wanneer een burgemeester of wethouder mijzelf of een van de gedeputeerden wil spreken, reageren we zo snel mogelijk. Je kunt niet zeggen: daar heb ik even geen tijd voor. Want het heeft niet met tijd maar met prioriteit te maken. Wij geven prioriteit aan onze relatie met de gemeenten, en trekken daar dus ook tijd voor uit. Ik heb het gevoel dat we elkaar daardoor in het Utrechtse heel snel weten te vinden als dat nodig is.”
Helikoptertje
Waarmee niet gezegd is dat daarmee ook alle verschillen de wereld uit zijn geholpen. “Het is een provincie van 26 gemeenten, die het zeker niet altijd met elkaar eens zijn. Maar dat is ook helemaal niet erg. Want het is meestal te herleiden tot een specifieke kwestie of een specifieke politieke combinatie. Daarom zijn wij altijd bereid om onze standpunten nog eens heel goed uit te leggen, en staan we daarnaast ook open voor kritiek.”
Soms moet de provincie echter gewoon haar poot stijf houden, erkent Van Beek: “Wij zetten bijvoorbeeld sterk in op de bestrijding van de leegstand op de kantorenmarkt, in de agrarische sector en in het winkelsegment. Dan wordt het dus kritisch wanneer een gemeente in zo’n geval bijvoorbeeld toch nieuwbouw wil plegen, omdat daar de nodige inkomsten tegenover staan. Het heeft dus alles te maken met de hoogte van het helikoptertje. En dat begrijp ik ook. Sterker nog: ik realiseer me heel goed dat ik, als ik aan de andere kant zou hebben gezeten, er ook anders tegenaan zou kunnen kijken. Maar juist daarom is blijvend contact met gemeentebesturen noodzakelijk. Wij kunnen het niet allemaal vanuit deze toren regelen. Dat kan echt alleen maar in nauw overleg, contact én samenwerking met de gemeenten.”
Mede in dat verband hecht Van Beek aan een goede samenwerking met een organisatie als de VNG afdeling Utrecht. “Het is alleen maar nuttig en verstandig om op dat niveau ook met elkaar in contact te staan. We kunnen immers veel van elkaar leren en de zaken nog beter op elkaar afstemmen. Bovendien stelt het ons in staat om signalen met elkaar uit te wisselen over wat er allemaal leeft onder de achterban.”